De wederopbouw van het Franse platteland na de Eerste Wereldoorlog
Na de ongekende vernielingen van de Eerste Wereldoorlog volgde een ongekend grote wederopbouw die een decennium zou gaan duren. Wederopbouw betekende niet dat alles weer opgebouwd zou gaan worden zoals het vroeger was geweest, maar het was een mogelijkheid om verbeteringen aan te brengen in de kwaliteit van leven. Om de dorpen schoner en leefbaarder te maken, om de efficiency van (boeren)bedrijven te verbeteren, om infrastructuur en voorzieningen te vernieuwen. De Franse overheid heeft kunnen voorkomen dat het getroffen gebied volgebouwd is met veel gelijkvormige huizen en heeft kans gezien om de regionale bouwtradities te behouden.
Nieuwe regels op het gebied van hygiëne deden hun intrede en hebben invloed gehad op de verschijningsvorm van dorpen en gebouwen, evenals het gebruik van nieuwe materialen en technieken. De wederopbouw was een stap van traditie naar moderniteit.

Verwoesting. Ooit was hier het dorp Laffaux.
Ten tijde van de wapenstilstand waren 1039 gemeenten volledig vernield, 1235 voor meer dan 50 procent en het overblijvende deel meer of minder beschadigd. In totaal waren rond de 300.000 gebouwen vernield en 430.000 serieus beschadigd.
Vaststellen van de schade
Het nadenken over de reconstructie van Frankrijk begon al vrij snel na het begin van de oorlog. De verwoestingen in de eerste oorlogsmaanden deden inzien dat veel vernielde dorpen opnieuw zouden moeten worden opgebouwd en dat een wettelijk kader nodig was om deze reconstructie mogelijk te maken. December 1914 werd een eerste wet aangenomen die de basis legde voor een compensatie voor iedereen die schade had geleden door de gevechten. Het herstel was een zaak van nationaal belang, met als uitgangspunt de gelijkheid en solidariteit van alle Fransen. Begin 1919 werden in rap tempo twee belangrijke wetten van kracht met betrekking tot de wederopbouw, de belangrijkste is de wet van 17 april 1919. De wet onderscheidde een aantal categorieën van schade en vernielingen. De eerste categorie was de schade door alles wat door de vijand was meegenomen, van geld en goederen. De tweede categorie omvatte het verlies van roerende goederen, huisraad, vee, bos, oogst, eerste levensbehoeften die verloren waren gegaan bij evacuatie of bombardementen. De derde categorie omvatte alle onroerende goederen, bewoond of onbewoond, landerijen, gecultiveerd of niet, geheel of gedeeltelijk vernield. Deze categorie is direct verbonden met de wederopbouw.
Aanvankelijk was de hulp verbrokkeld over meerdere ministeries en een veelheid aan commissies die allemaal hun eigen aandeel hadden en niet erg met elkaar samenwerkten. Pas in december 1918 kwam er enige verbetering door de samenstelling van een apart ministerie voor de bevrijde gebieden om het werk te coördineren.

Tijdelijke huisvesting. Op grote schaal construeerde men demontabele barakken en om tijd te winnen werden de provisorische constructies van het leger overgenomen, ook van het Engelse leger.

Teruggekeerde bewoners proberen te leven in de puinhopen van Lens. Hergebruik van materialen ter plaatse was mogelijk, maar er mocht niet gebouwd worden op de plek waar nieuwe bebouwing moest komen.
Commissies beoordeelden de hoogte van de uitkeringen maar de afhandeling verliep traag. Er kon onenigheid zijn over de hoogte van de uitkering, de commissies hadden eigen belangen te verdedigen, de organisatie liet te wensen over, commissies en dossiers verhuisden vaak van plaats en maakten meerdere sessies nodig om tot een beslissing te komen. In 1924 was de meerderheid van de dossiers afgehandeld maar het duurde tot midden jaren ’30 voor ook de laatste grote, niet particuliere dossiers afgedaan waren. Vooruitlopend op de beslissing, die vaak wel meer dan een jaar of zelfs twee jaar in beslag kon nemen, konden de getroffenen een voorschot krijgen om de eerste noodzakelijke goederen aan te kopen om een bestaan op te bouwen.
De commissies hadden de moeilijke taak om tot een juist bedrag te komen. Er moest rekening gehouden worden met de gestegen bouw- en arbeidskosten en kosten. Voor een huis dat in 1914 een waarde had van 15.000 francs werd tussen 1919 en 1921 een bedrag tussen 75.000 en 82.500 uitgekeerd. De uitkering inclusief indexering gold alleen als herbouwd zou worden in het getroffen gebied, binnen een straal van 50 km van de oude woonplaats, om te bevorderen dat het gebied weer snel bevolkt zou gaan worden. Maar een aanzienlijke hoeveelheid burgers gaf de voorkeur aan een geldbedrag als schadeloosstelling, namen daarmee dus genoegen met een veel lager bedrag en begonnen een nieuw bestaan in de stad.
Procedure voor de reconstructie
Een snelle wederopbouw werd gezien als een zaak van nationale eer, tegenover de vijand, tegenover de rest van de wereld. Het was de overheid er alles aan gelegen om het getroffen gebied weer snel leefbaar te maken, de schade te herstellen en de bevolking te laten terugkeren. Tegelijkertijd was men zich er van bewust dat het een taak was van ongekende omvang.
Vanaf half 1915 begonnen de gesprekken over tijdelijke huisvesting in de getroffen gebieden die na het conflict zou moeten plaatsvinden. Op grote schaal construeerde men demontabele barakken die moesten voldoen aan twee eisen: goedkoop en snel te monteren. Getroffenen konden deze tijdelijke huisvesting huren van de prefectuur, of voor een klein prijsje kopen, te betalen vanuit hun vergoeding voor oorlogsschade.
Weer in gebruik nemen van het oorlogsgebied was slechts mogelijk na een gigantische schoonmaakoperatie en desinfectie van de grond. Vervolgens kon worden begonnen met het herstellen van de infrastructuur en het terugvinden van perceelgrenzen. In de ‘zones rouges’ was de vernietiging volledig. In het Somme-gebied bijvoorbeeld was dit aanvankelijk 28.000 hectare. Er werd toen nog gedacht dat de zones rouges nooit meer bebouwd en gecultiveerd zouden kunnen worden en men wist niets beters dan er staatsbossen van te maken. Uiteindelijk heeft de overheid het aan de grondeigenaren zelf overgelaten of ze de grond opnieuw in gebruik wilden nemen. De staat kocht alleen nog op verzoek de grond en ruines van de eigenaar. In de Somme bleven daarna nog 5000 hectare zone rouge over. Dit getal liep verder terug tot 441 hectare in 1926.

Groen is officieel als oorlogsgebied aangemerkt gebied, waarbinnen de schade beperkt was en het herstel door de bewoners zelf gedaan kon worden. Geel stond voor de noodzaak van belangrijke herstelwerkzaamheden. Bij rood was de vernieling zo intens dat de overheid het herstel duurder inschatte dan de werkelijke waarde van grond en bebouwing.

Plan voor een nieuw stratenplan voor St.Julien les Gorze. Op alle wederopbouwplannen werd in geel aangegeven wat gesloopt of niet meer hersteld zou worden, om ruimte voor een plein en een rechter stratenpatroon te creeëren. In rood de geprojecteerde locatie voor een mairie-ecole aan het plein.
In de wetten van 14 maart en 17 april 1919 was vastgelegd dat gemeenten binnen drie maanden een plan moesten overleggen voor de wederopbouw. Elke plaats werkte samen met een architect, gekozen uit een door de overheid opgestelde lijst. Het plan werd besproken in de gemeenteraad en kreeg daar een eerste goedkeuring. Dan ging het naar de prefectuur, naar een departementale commissie, waar het beoordeeld werd door een hoofdarchitect die vooral lette op punten van hygiëne, een speerpunt in het beleid. Hieruit voortkomende opmerkingen kwamen terug bij gemeente en architect, die eventuele aanpassingen maakten. Tegelijkertijd lag het plan voor de bewoners ter inzage in het (provisorische) gemeentehuis en een commissie verzamelde de positieve en negatieve meningen. Als alle partijen het eens waren geworden maakte het kadaster een gedetailleerde plattegrond met rooilijnen en niveauverschillen gebaseerd op de tekeningen van de architect. Ondanks de gelijkvormigheid van de procedure waren de resultaten per gemeente zeer verschillend, afhankelijk van de vooruitstrevendheid van bevolking en bestuurders, en de kwaliteit van de plannen van de architect.
Vanwege de complexiteit (technisch en administratief) van de reconstructie, verenigden de getroffenen zich in coöperaties. Het vergemakkelijkte het managen van de dossiers en de onderhandelingen met diverse betrokken partijen, zoals banken, overheid, bouwondernemingen, leveranciers en architecten. Deze coöperaties namen een belangrijke plaats in bij de wederopbouw.
Materialen en arbeidskrachten
Duidelijk was dat voor de ongekend grote wederopbouwtaak bij lange na niet voldoende arbeidskrachten voorhanden waren om al dit werk uit te voeren. Daar kwam nog bij dat het contingent bouwvakkers door de oorlogsverliezen sterk was uitgedund. Na oproepen onder terugkerende soldaten uit andere regio’s van Frankrijk, werd de blik ook al snel gericht op het buitenland. Zo werden overeenkomsten opgesteld met Polen en Italië om het arbeidskrachten mogelijk te maken in Frankrijk te werken. Daarnaast was er een toestroom van individuele werkers uit België, Spanje, Portugal, Marokko en Azië. Ondanks alle inspanningen bleef er een tekort aan bouwvakkers, voornamelijk specialisten.
Om te bouwen maakte men zoveel mogelijk gebruik van materialen die plaatselijk voorhanden waren. Voor de productie van bakstenen, dakpannen, tegels en gresbuizen moesten de bestaande fabrieken weer opgestart worden en richtte men op veel plaatsen tijdelijke steenfabrieken op om aan de vraag te kunnen voldoen. Voor andere materialen zoals hout en staal werd een beroep gedaan op de reserves uit de rest van het land en op het buitenland, met name hout uit Noorwegen en Canada.

Bouwvakkers aan het werk tijdens de wederopbouw. We zien een stalen latei boven de grote schuurdeuropening en betonnen lateien boven de andere gevelopeningen. De gevel zelf is opgetrokken uit verschillende stenen en steenformaten. Ongetwijfeld zal deze gevel later gepleisterd zijn om een gelijkmatig uiterlijk te krijgen.
Uitgangspunten voor de wederopbouw
De totale verwoesting van het gebied en de noodzaak om vanaf nul weer alles op te bouwen gaf overheden en architecten de mogelijkheid de kwaliteit van leven op het platteland te verbeteren. Niet alleen herbouwen wat vernield was maar om te bouwen volgens nieuwe inzichten en voorschriften, met nieuwe materialen en technieken, met meer licht en ruimte om een gezonder leefklimaat te creëren. Zonder evenwel de traditie uit het oog te verliezen met behoud van regionale verschillen in architectuur en leefwijze. Van de typerende duiventilletjes van het Ile-de-France tot de robuuste bogen van zandsteen die de gevels van Lotharingen sieren.
Tentoonstelling en ontwerpprijsvraag
Vanaf augustus 1916, werd door het ministerie van cultuur een nationale ontwerpwedstrijd uitgeschreven, open voor alle Franse architecten, zowel gemobiliseerde als niet-gemobiliseerde. Zo’n 500 architecten gaven gehoor aan de oproep en deden inzendingen. Het doel was om ontwerpen te stimuleren die beantwoordden aan de uitgangspunten van een architectuur met behoud van traditie.
De meerderheid van de bekroonde ontwerpen kwam van architecten uit de regio Parijs. Hun architectuur vertaalde het beste de internationale gedachte van die tijd, op het gebied van hygiëne, gezondheid, leefomgeving en regionalisme. De bekroonde projecten kon het publiek bezichtigen in 1918 in Parijs, in het museum voor decoratieve kunsten. De uitgekozen projecten werden in een grote oplage gepubliceerd, tot in de kleinste details uitgewerkt, waarbij tevens de bouwtijd en een kostenraming werd aangegeven. De toekomstige huizenbezitter wist dus van tevoren hoe zijn woning er uit zou gaan zien en kon door een lokale aannemer laten bouwen aan de hand van deze voorbeeldplannen.

Plattegrond van de buitenexpositie La Cité Reconstituee en een twee-onder-één kap woning als modelwoning
“la cité reconstituée”
De ontwerpprijsvraag werd voorafgegaan door een expositie van regionale typen bebouwing “la cité reconstituée”, 23 mei – 15 augustus 1916 in de zaal van de Galerie nationale du Jeu de Paume en op het terras van de Tuilerieën in Parijs. Er waren voorts lezingen door architecten, kunsthistorici, ingenieurs en bestuurders. Het was groots opgezette expositie met 40 werkelijk gebouwde en ingerichte huizen. Om de architecten tot inspiratiebron te dienen haalde men oude bouwtekeningen uit musea en archieven, om te bevorderen dat ontworpen zou gaan worden met behoud van de regionale aspecten. Deze documenten werden gebundeld in een catalogus die een belangrijke informatiebron vormde en richting moest geven aan de architecten die zich met de reconstructie van het platteland zouden gaan bezighouden.
Een nieuwe invulling van de openbare ruimte
Hygiëne was één van de belangrijkste vraagstukken die bij de wederopbouw aan de orde kwamen. Directe aanleiding waren de ernstige epidemieën die tijdens en net na de oorlog de kop hadden opgestoken. Het zou gaan resulteren in dorpen die veel schoner waren, de watervoorziening werd verbeterd door het beheersen van de herkomst, kwaliteit en hoeveelheid uit putten of bronnen, en de afvoer van gebruikt water door het creëren van afvoer via riool of straatgoten. Waar het voorheen de gewoonte was naast de kerk te begraven, moesten de begraafplaatsen voortaan buiten het dorp geplaatst worden, op meer dan 300 meter afstand, om elk risico van besmetting te voorkomen.
Streven was ook om de compactheid van de dorpen tegen te gaan. De dorpen zouden een meer open karakter krijgen, luchtiger en lichter worden. Eén van de manieren om te komen tot een ‘ontdichting’ binnen een zelfde oppervlakte was het verminderen van het aantal inwoners. Nu kwam deze vermindering voor een deel vanzelf tot stand als direct gevolg van de oorlog. Een miljoen vierhonderdduizend Fransen waren doodgegaan tijdens de oorlog en kwamen dus niet terug. Bovendien was er een uittocht van het platteland naar de stad.
De architecten van de wederopbouw hervormden het straatbeeld. De straten werden breder gemaakt en hun tracé rechter, steile hellingen genivelleerd, aangepast aan het toenemende gebruik van het automobiel, maar ze behielden hun pittoreske karakter. De straatwanden kregen een ander aanzien door toepassing van een doorlopende rooilijn waarbij zoveel mogelijk schimmige hoekjes en gaten werden vermeden om ophopingen van vuil te voorkomen.
In de nieuwe situatie kon het voorkomen dat twee smalle straatjes samengevoegd werden. De bebouwing, die er in de oude situatie tussen gestaan had, verdween en transformeerde tot een groenstrook. Op deze manier kreeg de straat een open en weids karakter.
De plannen die de verschillende architecten presenteerden waren heel divers. Sommige waren heel pragmatisch, anderen heel idealistisch. In de laatste categorie vielen de ontwerpen die aanhaakten op de tuinstad ideeën die begin 20e eeuw in Engeland in zwang waren geraakt.

De bebouwing die in de oude situatie tussen de twee straten stond is verdwenen en getransformeerd tot een groenstrook. Op deze manier kreeg de straat een open en weids karakter. (Chenicourt)

Nieuwe plattegrond voor Bonviller. De geel ingekleurde bebouwing werd gesloopt of niet meer opgebouwd om meer openheid te krijgen, voor bredere straten en een centraal plein rondom de kerk. (Bonviller, Meurthe-et-Moselle)
Typerend voor de opzet van een wederopbouwdorp is het centrale plein. Voorheen stond alle bebouwing aaneengesloten aan weerszijden van een doorlopende weg. In de nieuwe situatie ontstond een plein met daar omheen de belangrijkste openbare gebouwen. De oude bebouwing die voorheen direct grensde aan kerk en stadhuis annex school werd niet meer opgebouwd om zodoende ruimte te scheppen voor het plein, dat bovendien omzoomd werd door rijen bomen. De doorgaande wegen werden eveneens beplant met rijen bomen.
De vorming van uitvalswegen achter de bebouwing maakt het mogelijk om de ruimte tussen bebouwing en hoofdweg (deze ruimte wordt het “usoir” genoemd), te gebruiken voor verfraaiing en veraangenaming. Ze verliezen hun functie als plek voor mesthoop en landbouwmaterieel en worden omgevormd tot tuinen. Aan de voorzijde van de woning is maar een zeer beperkte strook eigendom van de bewoners, de rest behoort tot de openbare ruimte.
Op de inrichting van de ruimte kon de overheid grote invloed uitoefenen. Minder controle was er op de uitvoering van afzonderlijke huizen. De stijl werd niet voorgeschreven en iedereen kon naar eigen behoefte en smaak zijn huis oprichten. Wel was er een uitgebreide voorlichting met praktische aanbevelingen.
Boerderijen, evolutie van het traditionele model

Typische wederopbouw boerderij in Lotharingen. Links het woongedeelte, gescheiden van veestalling (midden) en graan- of hooischuur (rechts). De grote opening voor karren en wagens wordt overspannen door een gewapend betonnen latei. Achter de gepleisterde gevel kan een verscheidenheid aan steensoorten schuil gaan. Er werd dan (meestal grof) gepleisterd om eenheid te krijgen. De venstertogen zijn opgebouwd uit machinaal vervaardigde natuursteen eind- en middenstukken met daartussen baksteen.

Boerderij geleding in drie traveeën. Aan de hand van de rangschikking en het formaat van ramen en deuren is goed te bepalen welk functie zich daar achter bevindt.
De wederopbouwboerderijen zijn rechtstreeks afgeleid van het traditionele model, maar laten een evolutie zien naar betere leefomstandigheden met aandacht voor de huidige gezondheidsaspecten en tevens voor verbetering van het rendement van het landbouwbedrijf.
De nieuwe boerderijen moesten herbouwd worden volgens strikte voorschriften met betrekking tot de hoogte van de ruimtes, de minimale verlichtingsoppervlakte en de noodzaak om de woonruimte te scheiden van de dierenverblijven. Waar vroeger de stal naadloos overging in de woonruimte en het gezin praktisch tussen het vee leefde, ontstond nu een scheiding tussen woongedeelte en bedrijfsgedeelte. De voorzijde van de boerderij, het woongedeelte, is gelegen aan de hoofdweg, die bestemd is voor openbare en commerciële activiteiten. Het bedrijfsgedeelte bevindt zich aan de achterkant, met een eigen toegangsweg voor landbouwmachines, transport van vee en voor de mesthoop. Er zijn ook aanbevelingen voor het scheiden van de toiletruimte, die geïsoleerd moest zijn van de woning en voorzien van waterdichte opvangbekkens.
De scheiding woonruimte – graan- of hooischuur – koeienstal is ook aan de buitenzijde van de gevel te zien, door de plaatsing van de ramen. De grotere boerderijen hebben een verdeling in drie traveeën, de kleinere hebben twee traveeën. Elke travee is herkenbaar aan de typerende plaatsing en grootte van de vensteropeningen, die het logisch gevolg is van de achterliggende indeling.
De verlichting met olielampen in de oude boerderijen was te ongezond en gevaarlijk. Er moest meer lucht en licht in de woning komen. De nieuwe regels schreven ruimtes voor met rechtstreeks invallend daglicht en de mogelijkheid om te ventileren. Als gevolg daarvan kregen de nieuwe woningen niet meer dan twee kamers achter elkaar tussen straat en tuin, in plaats van drie of vier van voor de oorlog. Elke ruimte moest aan een buitenmuur gesitueerd zijn om aan die eis te kunnen voldoen.
Zorgen voor betere verlichting en ventilatie betekende ook dat de ramen groter werden terwijl ze wel dezelfde verhouding en een zelfde onderverdeling hielden om binnen de bouwtraditie te blijven. Het uiterlijk van de nieuwe gebouwen veranderde ook door de vergroting van de dakhellingen. Dit was mogelijk geworden door het gebruik van industrieel vervaardigde dakpannen in plaats van de traditionele dakbedekking.
Het woongedeelte van de boerderij lijkt op een stadswoning en onderscheidt zich soms van het bedrijfsgedeelte door een andere dakvorm, een andere nokrichting of de toepassing van dakramen of dakkapellen.
In Picardië zijn de boerderijen van oudsher gebouwd in een gesloten carré, rondom een binnenplaats. De wederopbouwboerderijen zijn nog steeds in carrévorm, maar de gebouwen staan los van elkaar, met enige tussenruimte. Het geeft meer lucht en ruimte, draagt bij aan de scheiding tussen woongedeelte en bedrijfsgedeelte en is bovendien veiliger bij brand.

De brede stroken tussen bebouwing en straat (het usoir) zijn omgevormd tot groenzone die de straat een tuinachtig aanzien geven. Vroeger stonden hier landbouwmachines en lag hier de mesthoop. (Nonhigny)

Schuurdeuren geven uit op een secundaire weg achter de boerenbedrijven, bedoeld om landbouwvoertuigen, vee, en mest weg te houden van de hoofdweg.

Limey stratenplan. Het dorp heeft parallel aan de hoofdweg twee secundaire wegen achter de boerderijen gekregen, bestemd voor het landbouwverkeer en transport van vee en mest. De gevels hebben hier grote deuren voor het doorlaten van grote voertuigen.
Enkele kenmerkende elementen in de architectuur van de wederopbouw
De wederopbouw profiteerde van de industriële productie van bouwmaterialen. Er kwam een zekere mate van standaardisatie en er was een hoge productiesnelheid. Een mooi voorbeeld is een machinaal vervaardigde dakpan in de vorm en kleur van de oude romeinse dakpannen die in Lotharingen veel werden toegepast. Materialen die typerend zijn voor de wederopbouw zijn betonnen lateien, stalen lateien, bakstenen (in plaats van natuursteen), modulaire blokken natuursteen, mechanisch gefabriceerde dakpannen, jalouzieluiken, smeedijzer, metalen kozijnen, toevoegingen aan de daken zoals geprofileerde daklijsten, zinkwerk en eindpannen met decoratie.
Het gebruik van nieuwe materialen enerzijds en de schaarste anderzijds, leidde tot een enorme creativiteit en rijke ornamentering van de gebouwen. Mooi voorbeeld is de eindeloze variatie in baksteenversieringen in de kroonlijsten in het Oise-gebied.

Wederopbouwwoning waarbij een veelheid aan materialen is toegepast. De gevels zijn opgetrokken uit natuursteen blokken, breuksteen en meerdere kleuren baksteen

Creativiteit met baksteen. Eindeloos veel variaties baksteen kroonlijsten in het Oise gebied. Geen twee woningen zijn hetzelfde.
Huizen als geheel werden groter, maar daarbij ook de glasoppervlakken voor een betere lichttoetreding, de poorten werden groter om grotere landbouwmachines door te laten. Maar alle verhoudingen bleven hetzelfde, zodat aan de traditionele vormgeving weinig veranderde. Ook de roedeverdeling in ramen bleef hetzelfde, in tweeën naar binnen openslaand met een verdeling in 6 vierkanten.
Grotere overspanningen van poorten waren mogelijk door het gebruik van lateien van staal of gewapend beton, wat weer een voorbeeld is van de mogelijkheden die nieuwe materialen boden. Bij de toepassing van betonnen of metalen lateien, zijn de bevestigingspunten vaak voorzien van verfraaiingen zoals bloemmotieven. Er was een enorme drang tot decoreren.
Natuursteen in gevels, hoekstukken bij ramen en deuropeningen werden vroeger altijd door vaklieden met de hand gemaakt. Deze vaklieden waren niet beschikbaar en ook de tijd niet om deze methode toe te passen. De wederopbouw kon gebruik maken van de mogelijkheid om dergelijke hoek- en passtukken machinaal in serie te vervaardigen. We zien ze dan ook in grote aantallen toegepast. Standaard passtukken worden afwisselend met baksteen gebruikt bij de omkadering van raam- en deuropeningen.

De mairie-école, het gemeentehuis geflankeerd door meisjes- en jongensschool. Zeer rijk geornamenteerd voorbeeld in Neuvilly-en-Argonne (Meuse). De wederopbouw werd mogelijk gemaakt door donaties uit Guadeloupe.
Raadhuis met school: de mairie-ecoles
Emblematisch voor de wederopbouw zijn de raadhuizen met aan weerszijden een schoollokaal, voor jongens en meisjes gescheiden. Ze staan in het hart van het dorp, meestal aan een pleintje samen met de kerk en het monument-aux-morts. De raadhuizen zijn veelal symmetrisch van ontwerp en rijk geornamenteerd, met een combinatie van baksteen en natuursteen, karakteristiek houtwerk en bijzondere kapvormen. Ze stralen autoriteit uit en zijn direct herkenbaar.
Introductie van beton bij de wederopbouw van kerken
Gewapend beton werd voor de oorlog vrijwel alleen toegepast bij industriële bouwwerken. Tijdens de wederopbouw ging men het ook gebruiken voor publieke werken omdat de techniek en het materiaal beter beschikbaar kwamen en vooral vanwege de snelheid van bouwen en de geringere bouwkosten ten opzichte van baksteen. Bij kerken werd gewapend beton zowel zichtbaar als verborgen toegepast. Een betonnen constructie werd vaak omhuld door een schil van natuursteen of baksteen, om aan te sluiten bij de traditionele architectuur. In dergelijke gevallen is het gewapend beton meestal alleen aan de (opengewerkte) torenspits zichtbaar.
Een enkele keer heeft men het aangedurfd om het beton als afwerking volledig in het zicht te laten. Veel wederopbouwkerken zijn pas in de jaren 30 gebouwd.
Afsluitend kan gezegd worden dat de Franse overheid de enorme taak van de wederopbouw op bewonderenswaardige wijze heeft uitgevoerd, ondanks alle tekortkomingen en kritieken. Ze heeft niet de makkelijkste weg gekozen door niet te kiezen voor gelijkvormige eenheidswoningen, maar heeft nadrukkelijk de kans aangegrepen om het leven op het platteland te verbeteren op hygiënisch, technisch en esthetisch vlak, en tegelijkertijd de regionale verschillen te behouden.
De laatste jaren is men in Frankrijk de wederopbouwarchitectuur meer gaan waarderen en begint het besef te ontstaan dat dit stuk erfgoed de moeite van het behouden en restaureren waard is.
bronnen en literatuur
• David de Sousa. La reconstruction et sa mémoire dans les villages de la Somme (1918-1932)
• Collectief. [Pilleboue, Frédérique]. Reconstructions en Picardie après 1918, cinq expositions en réseau, Paris/Blerancourt 2000 (tentoonstellingscatalogus)
• La reconstruction des années 1920 en Meuse. Un patrimoine à protéger. CAUE Conseil d’Architecture, d’Urbanisme et de l’Environnement, 2007
• Jean-Charles Cappronnier et Franck Delorme. La reconstruction des fermes dans le département de l’Aisne après 1918. in: In Situ, Revue des patrimoines 21/2013
• Philippe Boulanger. Le paysage de guerre dans le canton de Lassigny (Oise). in: Ruralia 08-2001
• 1920-1930 reconstruire la Champagne-Ardenne en zone rouge. (tekst bij tentoonstelling bibliotheek van Rethel) juli 2001
• Paul Léon. La renaissance des ruines. Laurens Editeur, Paris 1918
• Léon Rosenthal. Villes et villages français apres la guerre: aménagement, restauration, embellissement, extension. Payot, Paris, 1918
• Léandre Vaillat. La maison des pays de France: Les provinces dévastées, Flandre, Artois, Picardie, Ile-de-France, Champagne, Lorraine, Alsace. 80 dessins de Andre Ventre. 1922
• William Macdonald. Reconstruction in France. New York: Macmillan 1922
• Corinna Haven Smith. Rising above the ruins in France. London: Knickerbocker Press 1920
• France, the reconstruction 1919. New York: Brown Brothers 1919
• George B. Ford. Out of the ruins. New York: The Century 1919
• Hugh Clout. After the ruins : restoring the countryside of Northern France after the Great War. University of Exeter Press, 1996