Artur Heinrich Theodor Christoph Kutscher (* 17. Juli 1878 in Hannover; † 29. August 1960 in München) war ein deutscher Literatur- und Theaterwissenschaftler.
Während des 1. Weltkriegs stand Kutscher an der Westfront. Dort sammelte er Soldatenlieder und verfaßte ein „Kriegstagebuch“ (2 Bde., 1915).
Kriegstagebuch Erster Teil:
Namur – St.Quentin – Petit Morin – Reims – Winterschlacht in der Champagne (1915)
Kriegstagebuch Zweiter Teil:
Vogesenkämpfe (1916)
Artur Kutscher (1878–1960) – Een dramaspecialist bij Ban de Sapt
Aris de Bruijn, oktober 2005
Artur Kutscher was professor theaterwetenschappen aan de universiteit van München en een bekend persoon in de literaire kringen van zijn tijd. Hij bekleedde in de Eerste Wereldoorlog de rang van Leutnant der Landwehr en was commandant van de 8e compagnie van Reserve Infanterie Regiment 92. Meteen bij het uitbreken van de oorlog begon hij met het schrijven van een dagboek. Het zijn uiteindelijk twee delen geworden die al tijdens de oorlog verschenen. Het eerste deel, dat aanmerkelijk dikker is dan het tweede, behandelt de periode juli 1914 tot februari 1915 en verscheen in druk in augustus 1915. Het tweede deel speelt zich geheel af in verschillende sectoren van de Vogezen van februari tot oktober 1915 en verscheen in 1916. De hier vertaalde passage behandelt drie weken in augustus en september 1915 tijdens het verblijf van het regiment in de sector Ban de Sapt, nadat deze hoogte voor de Duitsers verloren was gegaan en de rust was weergekeerd.
Of Kutscher een militair in hart en nieren was valt te betwijfelen. Hij is weliswaar onderscheiden met een IJzeren Kruis 2e klasse maar dat waren alle compagniescommandanten vroeg of laat. Hij stond bij het regiment wel bekend als een grapjas en, hoe kan het ook anders, theatermaker. Op avonden met Gesang und Scherz was hij niet te beroerd om zelfgemaakte dansversjes op te voeren, het zogenaamde Schnadahüpfeln.
Kutscher was niet erg kritisch tegenover de oorlogvoering en de legerleiding anders hadden zijn dagboeken ook niet tijdens de oorlog gepubliceerd kunnen worden. Enkele passages in het dagboek van Kutscher handelen over de vriendschappelijke omgang met de plaatselijke bevolking en moeten met een flinke korrel zout worden genomen. Al met al geeft het volgende stukje toch een aardig beeld van het leven in een rustige frontsector, waar niet veel te vrezen valt en de nadruk ligt op het zo nuttig mogelijk verdrijven van de tijd. De oorlog lijkt veraf. De verveling is de ergste vijand.
Er is niets te merken van de ontberingen en wantoestanden die zo kenmerkend zijn in bijvoorbeeld de dagboeken van Barthas. De oorlog werd blijkbaar op vele, sterk van elkaar verschillende manieren beleefd.
In het originele dagboek worden de plaatsnamen alleen aangeduid met een beginletter. Er is hier geprobeerd zoveel mogelijk de juiste plaatsnaam in te vullen.
24 augustus 1915
De staf en de compagniescommandanten rijden op de 24e in alle vroegte, om drie uur, met de auto naar B., waar de divisie ons een ontbijt geeft. De heren liggen hier al bijna een jaar in een paradijs. Het schijnt dat we hier vier tot zes weken lang de Beieren uit de brand moeten helpen en daarna wat noordelijker op Franse bodem ingezet zullen gaan worden.
De auto brengt ons in het dampblauwe ochtendlicht naar Chatas, waar de officieren zich splitsen en met de commandanten via gedekte wegen naar de frontsectoren gaan. Wij krijgen Ban de Sapt.
Sinds de stellingenoorlog begon en wij onze spaden in de bodem staken is het hier vreedzaam geweest. De bewoners waren in de dorpen gebleven en hadden hun landbouwactiviteiten tot dicht achter de frontlinie voortgezet. Er waren slechts enkele huizen kapotgeschoten en verbrand. In Laitre hadden onze officieren op de eerste verdieping van de pastorie hun officierscasino ingericht. De compagnieën in rust waren in kamers en schuren ingekwartierd. Wij hadden slechts weinig van de artillerie te lijden, de infanterie schoot sowieso bijna nooit.
Wij strekten, ik geloof dat het in juni was, onze hand uit naar een paar loopgraven aan de voet van de westelijke hoogten. De vijand trok artillerie samen en er ontstonden verbitterde gevechten waarvan de uitkomst was dat wij, na enig heen en weer gaan en na hevig vijandelijk artillerievuur vanuit de flanken, de hoogte moesten prijsgeven. Pogingen tot herovering mislukten en waren ook doelloos omdat de stellingen te zeer vooruitgeschoven waren en vanaf de zijkant konden worden ingezien.
De nieuwe loopgraven lopen tegen Launois omhoog; ze zijn minder uitgebogen dan de vorige en hebben een gunstig, omhooglopend achterland. De vijand zal er niets voor voelen zijn stelling door een verdere aanval te verslechteren en als het ons ook niet kan schelen zal het hier nu rustig blijven.
De Fransen schieten overdag hun vijftig tot honderd officiële granaten af en raken alleen iets meer opgewonden door onze grondwerkzaamheden en bij bewegingen in onze loopgraven. De infanterie zwijgt zodat men ‘s nachts ook voor het front gerust kan werken.
Het dorp Launois is tot op de funderingen en een paar kelders na verdwenen maar het twintig minuten verder terug gelegen Nayemont staat nog grotendeels overeind. Nadat elke beschieting direct beantwoord werd met beschieting van dorpen achter het Franse front laat men de kwartieren met rust. Ongeveer zestig inwoners zijn er nog. Oude mannen die, op grote klompen rondsloffend, rustig hun gewone werkzaamheden voortzetten. Vrouwen die wassen en koken en overdag aardappels rooien en akkers bewerken. Daarbij komt het voor dat een wantrouwige landgenoot op de Ban de Sapt-hoogte ze met schoten verjaagt. Ze bestikken bekoorlijke, kleine, boerenbonte pareltasjes met het ijzeren kruis en het onderschrift ‘Ban de Sapt’, ‘Kriegsjahr 1914/1915’, en drijven zo een lucratieve huisindustrie.
De lange, rustige tijd heeft overigens ook een kleine Beier zover doen groeien dat hij eerdaags geboren kan worden.
Terwijl onze soldaten zich verre houden van de delen van de dorpsstraat die te zeer geëxposeerd liggen spelen de kinderen overal in het rond, slaan en spoelen de vrouwen hun was bij de bron in het zicht van de Fransen. De schoorstenen roken net als voor de oorlog. De manschappen liggen in kelders, schuren en kamers. De sergeanten hebben hun bureaus ingericht. De officieren liggen comfortabel in grote of kleine boerenhuizen. Midden in het dorp is het casino waar men elkaar ontmoet voor het ontbijt, middageten en avondmaal. Wie denkt niet terug aan Cernay? De stelling, die zich op 150 tot 350 meter van de vijand bevindt, is echter verre van volmaakt. Het is te hopen dat het weer goed blijft en de artillerie ons ontziet.
Niet zonder zorgen rijden we in de namiddag terug naar onze Heinrichen die ons intussen tegemoet gekomen zijn naar Chatas, een wonderschoon gelegen dorp in de westelijke Elzas. Een ideaal, uniek zomerverblijf omringd door prachtige, met dennen begroeide berghellingen. Een mooie nacht bij de boswachter van de grote jachtgebieden. Op de 25e ‘s morgens, na een korte bespreking van compagniescommandanten, een glaasje sekt gedronken bij de majoor die in de houtvesterswoning Falle zijn kwartier heeft. De hoofdhoutvester is als gijzelaar meegenomen en zit al een jaar gevangen in een klein Pyreneëndorpje. Zijn dochter houdt ons een gastenboek voor dat zij later aan haar vader wil geven.
In de namiddag van de 25e vertrekken we. We trekken onder dekking tussen Saulxures en St.Stail over de hoge bergkammen, waarover de staatkundige grens loopt en gaan onder bescherming van de duisternis over de laatste hoogte tussen E? en Chatas, waar de gidsen wachten om ons naar de stelling te brengen. Mijn compagnie gaat meteen in voorste linie. Terwijl wij in het schijnsel van de vollemaan naar voren gaan groeit bij de manschappen de verbazing over de rust. Geen schot wordt gelost en als niet af en toe een lichtpijl zijn fel flikkerende licht over wegen, akkers, bomen en ruïnes zou werpen zou men niet geloven dat men slechts enkele minuten van de vijand verwijderd is.
Wij weten wat ons te doen staat. De aflossing en de indeling van de wachtposten verloopt bijna automatisch en spoedig is iedereen die niet op wacht staat met houweel en spade aan het werk om zich een bescherming te verschaffen. Na de inspannende marsen gunnen slechts enkelen zich een paar uurtjes rust. De mannen graven de hele nacht voort en ook nog een deel van de morgen, totdat de eerste granaten inslaan en alle beweging gestaakt moet worden. Onbekend met het terrein, slecht gedekt, in het bijzonder bij de loopgraven rond de borstweringen, onvoorzichtig ook vanwege de ongewone rust, geven we ons meer bloot dan goed voor ons is. En zo heb ik in de eerste dagen reeds zes doden en twee gewonden. Door grotere voorzichtigheid en vlijtige arbeid gaat het daarna veel beter. Op een stemmig verlichte nacht begraven we onze kameraden in een boomgaard. De officieren en goede vrienden komen bij elkaar. De kartelige granaatscherven hebben afgrijselijke wonden gereten zoals we ze nog nergens anders gezien hebben. Als er geen herkenningsplaatje was zou ik de jonge vrijwilliger die ik ‘s morgens nog op de schouder geklopt en in het lachende gezicht gezien heb niet herkennen. De compagnie houdt voor de nabestaanden van een man met zeven kinderen een inzameling die 152 Mark opbrengt en een paar dagen later nog eens voor een man met zes kinderen welke meer dan 130 Mark opbrengt.
Ik woon in een redelijk stevige, diepe kelder samen met mijn hulpje, mijn ordonnans en een telefonist en slaap op het brede bed met matras van de dorpspastoor. Helaas is de kelder donker en vochtig. Men moet dag en nacht een kaars laten branden die door de vochtigheid armzalig zwak schijnt. Als we hier langere tijd moeten blijven ga ik iets anders zoeken.
In de stelling kan men het, wanneer men blijft leven, lang uithouden zonder aflossing of bijzondere rust. Weliswaar kan men niet volledig zonder aflossing in voorste linie blijven, daarvoor is het voor de manschappen toch te inspannend maar omdat men ook niet zo ver achter het front kan verblijven zoals vroeger bij Reims, dan is de stelling in Nayemont toch rustiger en zouden we met de wisseling tussen Launois en Nayemont al tevreden geweest zijn. Als men terugdenkt aan de tijd bij Reims dan zijn nu natuurlijk de artilleriebeschietingen van de loopgraven sterk toegenomen. En ook andere kleine hatelijkheden zoals bijvoorbeeld plotselinge korte overvallen op ongebruikelijke tijdstippen maar over het geheel genomen is het hier toch net zo rustig.
Mijnen heeft men hier niet, dat wil zeggen ze staan wel klaar maar men weet dat de ander ze ook heeft en terug zal schieten, dus daarom blijven ze achter. We zitten urenlang voor de kelder in de zon, lezend en wachtend tot de wind een rijpe peer van de boom laat vallen. Eén kant van de perenboom is enkele weken geleden bij de brand van het huis verkoold; dat fruit smaakt niet zo goed als het frisse van de andere kant. Als de artillerie schiet, springen we snel de treden af en wachten tot het weer opgehouden is. Beweging heeft men dus bijna helemaal niet – ach, die fijne gangen op de Reichackerkopf! – men is veroordeeld tot een gering oppervlak. Het ergste kwam toen het op een dag hevig ging regenen en ik in het duistere hol moest blijven en het overal ging druppelen en bed, tafel, stoel en de hele boel onder water zette. Fijne vooruitzichten. We moesten meteen asfaltpapier onder het plafond spannen, maar de natte matrassen waren verschrikkelijk. De loopgraven hadden onder die ene regendag bijzonder geleden. Overal stortten de wanden in, een hol liep vol water, zware grondmassa’s en steenbrokken versperden de doorgang. Twee man raakten in een onderkomen opgesloten en, hoewel direct hulp ter plaatse was de ene al gestikt en de andere hield er een heupverwonding aan over.
Zelfs achter het front zijn loopgraven en maskers van dennentakken van zo weinig waarde dat de geringste beweging al een kogelregen aantrekt. In de vroege uurtjes tot ongeveer tien uur slaapt de Fransman, anders echter kan men zich alleen bij schemering of mist wat vrijer bewegen. De kerk is volledig verwoest, de toren valt bij de eerstvolgende schok in elkaar. Men kan door de muur over het marmeren puin van het altaar klimmen en vindt dan de jammerlijke resten van schilderstukken, brokstukken van gipsen heiligenbeelden, verwoeste boeken, doorschoten en bevuilde wandtapijten. Het houten dak is in het midden van het schip gebroken; er zouden nog een soldaat en meerdere burgers onder het puin liggen. Verschrikkelijk is het kerkhof eraan toe met de door zwaar geschut kapotgeschoten granieten kruisen, grafstenen en ijzeren hekken. Sarcofagen met delen van lijken zijn uit de grond gerukt en zijn versplinterd bloot komen te liggen.
Bijna onwaarschijnlijk rood schijnt de omgewoelde grond, de loopgraven wirwar en de onderkomens van de Ban de Sapthoogte in het morgenlicht; ‘s avonds ligt het er grijs en vaag bij onder de zachte, heldere, gloedvolle hemel.
Ik loop tussen de stukken muur van de huizen door de tuin in onder de takken van de rijkbehangen fruitbomen en verheug me over het wisselende kleurenspel van brandend purper via helder groen, waardoor de contouren van de bomen hard en kartelig worden, tot zacht viooltjesblauw, waarin alles verzinkt.
Ik slenter, zodra mijn grijze jas niet meer afsteekt tegen gras en aarde, over straat de heuvel op, diep inademend, zingend, flarden van melodieën, ik groet mijn sterren vanaf de Kreuzhöhe, de Calvarieberg. Daar hangt, eenzaam, het witte Christusbeeld tussen de loopgraven boven vriend en vijand en geen kogel die zich erom bekommert. Heimelijk lichten kaarsen of lampen op ver achter ons front, achter de Fransman, waar het land daalt in de richting van St.Dié. Alles rustig, hoogstens een knal die de stilte verscheurt wanneer stenen opgeblazen worden in onze stelling of in de hunne. Maar dwars door het veld gaat men wandelen, stapt over het prikkeldraad, springt over de loopgraven en de brave Heinrichs die daaronder holen graven, zandzakken vullen of met de etensblikken op hun knieën zitten te eten schrikken zich rot. Knarsend rijden wagens met rondhout, balken, planken, ijzeren staven en asfaltpapier naderbij. De nachtwerkzaamheden beginnen en wij zijn zeer vlijtig.
De Oberleutnant komt in het donker door het dorp en laat een lichtstraal uit zijn zaklamp over de weg schijnen. Daar roept een wachtpost: ‘Licht uitmaken!’ Daarop zegt de aangesprokene: ‘Zal het niet meer doen, ook al ben ik de Oberleutnant.’
Als men ons naar Nayemont terughaalt, dan zijn we daar overdag net zo gevangen als in de loopgraven. Hoogstens gaat men in de kasteeltuin onder dekking van de muur een paar stappen heen en weer. Naast een kapel liggen in het struikgewas prachtige gotische kruisen en madonnabeelden verwaarloosd in het rond. Ik maak ze schoon en zet ze rechtop. Of ik pak een houweel of een spade en ga een uurtje werken. Men moet beweging hebben om niet krankzinnig te worden. Men kan toch niet altijd maar lezen en er valt niet veel te schrijven. Als het donker wordt gaan we een beetje lopen. In het casino ‘s avonds herdenken we de verjaardagen, de gevechten, slagen, marsen, de verwachtingen, de kameraden. We vieren de dag waarop de majoor een jaar geleden het bataillon overnam. De algemene rust is zo belachelijk dat de majoor denkt dat de vijand hier tegenover al is weggegaan en alleen een schijnbezetting heeft achtergelaten van drie stukken geschut, een machinegeweer, een August (scherpschutter) en de oude heer Ormont (de gevreesde artillerieberg).
Op 29 augustus komt het eerste gedrukte exemplaar van mijn dagboek aan; ik houd het nog lang in mijn handen en kan niet inslapen. Op zeven september krijg ik de Beierse militaire orde van verdienste voor de verrichtingen van mijn mannen op de Lingekopf. Er gaat het gerucht dat we op negentien december hier weggaan. Men houdt Servië voor waarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is op het ogenblik de zuidwesthoek van Duitsland.
Plotseling worden we al op de vijftiende uit de stelling teruggetrokken. Drie weken heeft ons gastoptreden hier dus geduurd. Het bevel is om geruisloos in te rukken, zonder te roken en niet met zaklampen te knipperen, wat echter niet verhindert dat op dezelfde straat auto’s met felle schijnwerpers niets ontziend aan ons voorbijrijden. In St.Stail betrekken we onderkomens in het dorp. Mijn compagnie krijgt de kerk toebedeeld en zoekt een plek tussen de banken op zaagsel terwijl iemand in het schijnsel van kaarslicht op het harmonium Deutschland über alles speelt. We blijven hier een dag. De regimentsmuziek waarvan de klanken weer wat lichter zijn geworden, zorgt voor enige aangename uurtjes. De mannen hangen rond, spelen skat, wassen zich naar hartelust en zoeken luizen. De andere morgen, bij het mooiste septemberweer met ochtendnevel, blauwe hemel en daarna brandende zon trekken we over de grens naar St.Blaise, waar we op de trein gaan. De trein gaat door een prachtig dal.