> Beiers infanterieregiment 31 in het Forêt de Parroy, april 1917
> First World War remains – Forêt de Parroy – map part 2
Korporalschaft Kempf, door Hanns Rupp. Adam Kraft Verlag 1938
(9.Kompagnie bayerisch Infanterie-Regiment 31 in het bos van Parroy)
fragment pag 9-11
Voorjaarsdag in de stelling in het bos
Gisteren nog joeg een sneeuwstorm zijn hagelkorrels en sneeuwkristallen over het bos, waar we nu al twee maanden zijn ondergebracht. Vlokken dansten als vlinders om de verrotte boomstammen, die als magere armen naar de bleke morgenhemel omhoogstaken. Op de bodem van de loopgraaf stroomde het water in dikke stromen en de lattenroosters dreven als wrakhout in de bruine brij. De onderkomens waren nat van het water en door het stuthout drupte met een eeuwige, op de zenuwen werkende gelijkmatigheid, het water in de opgehangen lege conservenblikken. Van de onderste britsen was een verhuizing geweest naar hogerliggende plaatsen. Alleen Loner Thomann lag in zijn winterslaap nog onderin. De afgelopen nacht, met zijn gevaarlijke patrouille naar Emberménil, had hem dermate hondsmoe gemaakt dat hij niet merkte hoe het water in de bunker almaar steeg. Tegen de middag sprong hij plotseling, als geëlektriseerd op, en daar was het al gebeurd. Het dooiwater had de hoogte van het metaalgaas bereikt en zijn “allerbelangrijkste” had een plotselinge afkoeling gemerkt die hem deed opspringen.
“Donders!” brulde hij met zijn machtige stem en vloog naar de uitgang van het onderkomen, waar wij voor een spelletje skat op de trap zaten. Dan kalmeerde hij weer en grijnsde voor zich uit.
Nog altijd dwarrelde de aprilsneeuw in de opening van onze gang. Groot en stevig vielen de vlokken op de vlakte. Maar slechts minuten bleven ze liggen tussen het vlechtwerk. Dan waren ze gesmolten. De stralen van de zon waren al te sterk. De winter was volgens onze vieze, kartonnen kalender al lang voorbij. Men schreef 30 april 1917.
In het jonge onderhout van het Parroy-bos verschenen de eerste bladknoppen. Het eerste groen glinsterde voor de draadversperringen en als een onwerkelijke voorstelling lag nog de vluchtige sneeuw in kleine hoopjes op de steunpalen.
Soldaat 1e klas Schwarzmann kwam zojuist onze bunker binnengestommeld met een zandzak commiesbroden en zei met een vrolijk gezicht: “Goede morgen, slaapkoppen!”
Hij kwam terug van de “Entenschnabel” waar een landweerregiment lag. Hier had hij het brood bij de “oude knarren” losgepeuterd. Dat deed hij altijd zo, als we honger hadden. Want Schwarzmann was een echte kameraad, tiptop, socialiteit 1a. Hij wierp ons de bonkige zak toe met de korte opmerking: “Hoppa – vreet je vol!”
Sekondenlang staarden we naar de broden, die Thomann nu opdiepte en naar alle kanten uitdeelde. “Culinaire openbaring”, voegde Karl Becker, de student, er aan toe. Dan vermaalde iedereen zijn deel en legde de skatkaarten naast zich neer. Thomann stak zijn hardspiritusbrander aan en maakte zich gereed om de rest van zijn morgenkoffie in een aluminium beker op te warmen.
Op hetzelfde ogenblik ging een dof gerommel door de ingewanden van de aarde. De bunker in de K1 loopgraaf schudde heen en weer. We grepen ons vast aan de splijtende planken. Een zwerm gore ratten glipte over de trap bij ons naar binnen. De ingang werd ingedrukt. We haastten ons uit het hol naar buiten, en daar stortte hij al in elkaar. Met onheilspellend geraas. We staarden naar een reusachtige krater. Ons hart sloeg over.
“Vleugelmijn”, stamelde korporaal Johann Kempf en kroop met kritische blik over het versplinterde vlechtwerk. We volgden hem aarzelend. Hulpeloos als kinderen stonden we om de reusachtige granaattrechter. Het vervloekte gevaarte was precies op onze behuizing neergekomen. Door de krater keken we tussen het gebarsten stuthout door in onze bunker, die nu als een open graf gaapte. Een bleke zonnestraal verlichtte de rampplek.
Onze kunstreproductie “Saßnitz auf Rügen” spookte ons aan. Het scheen ons toe op het stuthout waaraan we anders altijd de lederen riem ophingen waarmee we de scheermessen slepen. Dat was nu allemaal voorbij. De mooie “villa” lag in puin. We treurden er om en verzonken in gepeins. Alleen Loner Thomann maakte sprongen als een clown. Een wonderlijke levenslust straalde van zijn gezicht, dat nog aardkleurige zebrastrepen vertoonde van afgelopen nacht.
“Gered, gered!” tetterde hij als een kanarie. We begrepen er alles van en schudden hem de hand. Loner Thomann had geluk gehad, dat het sneeuwwater hem uit zijn winterslaap had gewekt, dat hij er net op tijd vandoor was.
“Anders hadden we hem in een etensblikje bij elkaar kunnen schrapen”, zei soldaat 1e klas Kropf bruut.
De laatste grauwe sneeuwwolk was door de zon doorbroken. Plotseling was het voorjaar geworden. We zagen hem in het middaglicht van de laatste aprildag boven het bos hangen. We dachten al dat we de knoppen van de hazelaar konden horen knappen. En kijk daar, op een borstwering ontsproten een paar hondsviooltjes. Tussen gras waarop de laatste sneeuw lag. De gruwelijke scene van eerder was al weer uit onze gedachten verdwenen. Een vast vertrouwen in het leven overspoelde ons. Een paar grove boerenhanden plukten liefdevol de bloempjes waarboven alleen de hemel hing, blauw en zijdezacht.
Kropf, de soldaat 1e klas, zei verlangend: “Nu bloeien de viooltjes in mijn Heimat weer.”
“En bij ons ook”, voegde iemand er weemoedig aan toe.
Voorjaar trok door het bos van Parroy. Voorjaar op 30 april 1917. Na een lange winter. Een stroom van nieuwe hoop nam bezit van onze lichamen. Het verwarmde onze ledematen als het sap in de winterdorre twijgen. Het ontwaken van de natuur voelden we in ons bloed. En trots stonden we in het licht en verwarmden onze gezichten in de gloed van de zon, die daar stond waar de kanonnen van Luneville hun monden naar ons toe reikten. Andere mensen waren we opeens geworden. Als veulens waren we die voor het eerst in het voorjaar de wei in gingen.
Loner Thomann tuimelde in een vreugderoes over de vlakte en omarmde een jonge berk met zijdegroene blaadjes. Hij hield hem vast als een geliefde. Het korporaalschap lachte hartelijk en uitzinnig. Nog dropen de loopgraven van het water, maar zienderogen begon de zon met zijn grote schoonmaak. De aarde ademde weer. We vonden uit de lijdensweg van de winter weer het pad, dat zonovergoten naar een beslist doel in ons leven voerde. Nog eenmaal werd Loner Thomann ernstig, toen infanterist Mundanjohl het Heckenrosenlied begon te fluiten. Toen verviel hij in een diep gepeins waaruit hij met een sprong in het leven terugkeerde. Luid verkondigde hij: “De dood is veraf, het leven dichtbij – hoera! Het voorjaar is nabij!” Juist kwam de compagniescommandant door de loopgraaf en Thomann moest zijn geïmproviseerde rijm nogmaals opzeggen. Dat deed hij zonder schroom en met zijn gerijmde levensvreugde verdiende hij een sigaret, die we tot een peukje rookten, omdat het een “Eckstein-Da Capo” was. De goede luitenant bracht ons de mededeling dat we ‘s avonds afgelost zouden worden. “Verrek!” kraaide Kropf en sloeg zich op de knie. “Uitgerekend nu het bos op zijn mooist wordt”, meende Kempf wat terughoudend.
Juist toen het bos in de rode gloed van de ondergaande zon gehuld was, kwam de aflossing. Al in de namiddag hadden we onze gepakte ransels op een hoop gelegd. Een Silezisch grenadierregiment, dat van de Somme gekomen was, zou nu tot onze afgunst de stelling bij Emberménil bezetten.
> Beiers infanterieregiment 31 in het Forêt de Parroy, april 1917
> First World War remains – Forêt de Parroy – map part 2